Kerstmis in mei
Uw inktslaaf is vorige week nog vergeten te vertellen dat hij ook ooit een louche bar beheerde waar honderd jaar lik over de vloer kwam. Hij, wees gewaarschuwd, heeft er een bovenmatig ontwikkeld gehoor aan overgehouden en een mooi diepzwart adressenboekje. Bij feestjes en presentaties vang je om de hoek, zittend op de pot of hangend in de garderobe de meest interessante gesprekjes op.
‘Ga jij met het volgende boek van die vent wat doen?’
‘Waar zie je me voor aan.’
‘Wat vind je van zijn vorige?’
‘Prutswerk, lijkt me. En jij?’
‘Niet gelezen, natuurlijk.’
‘Ik heb nog nooit wat van hem gelezen.’
‘Het kan niets zijn, als je zo snel schrijft.’
‘Proost.’
‘Proost, op een mooi boekenjaar.’
Het voordeel van die vermaledijde feestdagen is dat er op de meeste slagvelden een stille nachtafspraak is om het vuren een paar dagen te staken. Van de wapenstilstand, zo die ook in de literaire wereld geldt, maakt uw inktslaaf gebruik om de liefhebbers van een kerstverhaal te bedienen, opgetekend naar het leven. Tegendraads als hij is, valt er geen vlokje sneeuw te bekennen.
Voor Andy en Free
Hoe vaak zou ik hier al hebben gezeten? Ik weet inmiddels alles over de oude meester. Niemand kijkt er meer van op als ik een hele middag op zaal doorbreng. De mevrouw bij de receptie knikt me vriendelijk toe. Ze heeft me zelfs al een keer een consumptie gegeven. ‘Hier, een bakkie leut.’ Eigenlijk houd ik niet zo van koffie, ik ben een echte melkdrinker. Toch slurpte ik het warme vocht op. Kon ze zien dat ik troost nodig had? Viel er iets van mijn gezicht af te lezen, hingen mijn schouders soms af? Ik kan het me niet voorstellen, mijn collega’s noemen me ‘pokerface’ en, hoe tenger ik ook gebouwd ben, ik ben recht van lijf en leden. Kin in de lucht!
Op school durfde zelfs de grootste bullebak mij niet te pesten. Ik had een gemeen trapje in de benen en een razendsnelle okkernoot paraat. Voor ze het wisten grepen ze naar een scheen of hun hersenpan. Nee, ik vraag nooit ergens om, aan niemand niet. Ik ben opgegroeid op straat, in een achterafwijk van de hoofdstad. Armoe troef, maar ik kwam niks tekort. Als mijn moeder petroleum nodig had, was ik er als de kippen bij. Zo gaat dat gezegde toch? Ik weet niet zoveel van beesten want ik ben een echte stadse jongen, een betonjunk zou je kunnen zeggen. In die tijd vloog de kip trouwens meestal onze deur voorbij. Op de hoek van onze straat was een winkeltje dat van alles verkocht, een voorloper van de supermarkt. Wanneer de eigenaar naar achteren ging om de petroleum uit een vat te tappen, stak ik chocolade in mijn zak, de duurste bonbons. Ha, geen haan die er naar kraaide. Ik voelde me niet schuldig. De man was ontzettend chagrijnig en nog oerlelijk bovendien. Hij zat onder de harige bulten. ‘Als je chocolade eet, krijg je pukkels,’ zei mijn moeder wanneer ik om een stukje van een reep bedelde. ‘Kijk maar naar die vent van op de hoek.’ Een keer heb ik zelfs toiletpapier in mijn broek geperst. Ja, hoe bedenk je het. ‘Wat heb jij een rare pofbroek,’ zei oma. Ik moest de rollen terugbrengen. Dat was het einde van mijn criminele carrière. (meer…)